- coiffer
- coiffer [kwaafee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 kappen ⇒ het haar opmaken van2 〈+ de; iemand〉het hoofd bedekken (met)3 〈hoed enz.〉opzetten4 〈formeel〉bedekken5 aan het hoofd staan van ⇒ (hiërarchisch) staan boven 〈iemand〉 ⇒ overkoepelen6 〈informeel; sport en spel; een concurrent〉op het laatste moment kloppen♦voorbeelden:2 coiffer qn. bien • iemand goed staan, iemand (goed) kleden6 se faire coiffer (au poteau) • op het laatste moment ingehaald, geklopt worden¶ coiffer du 50 • hoofdmaat 50 hebben〈informeel〉 coiffer son mari • haar man bedriegencoiffer sainte Catherine • 〈van meisje〉25 jaar worden zonder getrouwd te zijnII se coiffer 〈wederkerend werkwoord〉1 zich kappen ⇒ zich het haar opmaken, zich kammen2 〈+ de〉opzetten3 〈+ de〉verzot zijn (op) ⇒ veel op hebben, weglopen (met)1. v1) kappen, het haar opmaken of knippen (van)2) het hoofd bedekken (met)3) opzetten [hoed]4) aan het hoofd staan (van)5) (hiërarchisch) overkoepelen6) op het nippertje winnen (van)2. se coifferv1) zich het haar opmaken, zich kammen2) opzetten3) verzot zijn (op)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.